
Jurisprudentie
AA8789
Datum uitspraak1998-01-06
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers96/11177 WW
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers96/11177 WW
Statusgepubliceerd
Uitspraak
96/11177 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
A te B, appellante,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Nieuwe Industriële Bedrijfsvereniging. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Namens appellante heeft mr A.A. Wolf, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand, op de daartoe in een aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de Arrondissementsrechtbank te Roermond onder dagtekening 31 oktober 1996 tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op
25 november 1997, waar voor appellante is verschenen
mr Wolf voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr F.W.M. Keunen, werkzaam bij Gak Nederland bv.
II. MOTIVERING
Appellante heeft bij gedaagde een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd wegens op 1 november 1995 ingetreden werkloosheid.
Bij besluit van 30 november 1995 heeft gedaagde aan appellante een kortdurende uitkering ingevolge hoofdstuk IIB van de WW toegekend op basis van 28,24 uren per week. Gedaagde heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat appellante op 1 november 1995 wel voldeed aan de zogeheten referte-eis -in het kort: 26 uit 39 weken- maar niet aan de zogeheten arbeidsverledeneis -in het kort: 4 uit 5 jaren.
In bezwaar tegen dat besluit heeft appellante doen aanvoeren dat zij op laatstgenoemde datum wel aan de arbeidsverledeneis voldeed en daarom aanspraak kan maken op een loongerelateerde en een vervolguitkering ingevolge hoofdstuk IIA van de WW. Subsidiair heeft appellante in het bezwaarschrift doen stellen dat een per 1 november 1993 ingevolge het destijds geldende hoofdstuk II van de WW aan haar toegekende basis-, verlengde en vervolguitkering op 1 november 1995 dient te herleven.
Bij het thans bestreden besluit op bezwaar van 7 mei 1996 heeft gedaagde zijn standpunt, dat appellante op
1 november 1995 niet voldeed aan de "4 uit 5 eis", gehandhaafd. Aangezien gedaagde erkent met zijn eerdere toekenning per 1 november 1993 verwachtingen bij appellante te hebben gewekt, heeft gedaagde het subsidiaire bezwaar gegrond verklaard. Een en ander resulteert in een herleving van een recht met een omvang van 22,98 uur en een toekenning van een kortdurende uitkering met een omvang van 5,26 uur.
De rechtbank heeft het bestreden besluit in stand gelaten.
Evenals in eerste aanleg is tussen partijen hoofdzakelijk in geschil het antwoord op de vraag of het kalenderjaar 1991 -een jaar waarin appellante geen loon heeft ontvangen en waarin ook geen dagen zijn aan te wijzen die kunnen worden gelijkgesteld aan dagen waarover loon is ontvangen- met toepassing van artikel 17b, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, zoals die bepaling sedert 1 maart 1995 luidt, met een kalenderjaar waarin over 52 of meer dagen loon is ontvangen moet worden gelijkgesteld.
Alleen bij bevestigende beantwoording van die vraag -daar zijn partijen het over eens, en daar gaat ook de Raad vanuit- voldeed appellante op 1 november 1995 aan de arbeidsverledeneis.
In dat jaar 1991 is op 9 maart een zoon van appellante geboren. Die zoon behoorde tot het huishouden van appellante, en appellante verzorgde hem. De gemachtigde van appellante trekt uit die gegevens de conclusie dat het kalenderjaar 1991 via het in evengenoemde bepaling geregelde zogeheten verzorgingsforfait meetelt voor het arbeidsverleden van appellante.
Gedaagde daarentegen verdedigt in dit geding het standpunt dat, nu de zoon van appellante bij de aanvang van het jaar 1991 -dus op 1 januari van dat jaar- nog niet geboren was, dat jaar niet kan meetellen voor het arbeidsverleden van appellante.
De Raad overweegt het volgende.
Het tweede lid van artikel 17b van de WW heeft de volgende redactie:
"Voor de toepassing van artikel 17, aanhef en onderdeel b, onder 1°, worden niet reeds in aanmerking genomen kalenderjaren waarin een persoon een tot zijn huishouden behorend kind verzorgt dat bij de aanvang van dat kalenderjaar:
a. de leeftijd van zes jaar niet heeft bereikt, gelijkgesteld met een kalenderjaar waarin over 52 of meer dagen loon is ontvangen;
b. de leeftijd van zes jaar, doch die van twaalf jaar nog niet heeft bereikt, voor de helft gelijkgesteld met een kalenderjaar waarin over 52 of meer dagen loon is ontvangen."
Evenals de gemachtigden van partijen is de Raad van oordeel dat die redactie voor meer dan één uitleg vatbaar is. Voor zover van belang voor het onderhavige geding constateert de Raad dat uit die tekst niet eenduidig valt op te maken of een kalenderjaar reeds dan voor het arbeidsverleden meetelt indien het kind op enig in dat jaar gelegen datum is geboren, dan wel slechts voor het arbeidsverleden relevant is indien het kind reeds op
1 januari geboren was.
In de ontstaansgeschiedenis van deze bepaling is op deze vraag geen expliciet antwoord te vinden, evenmin als in de geschiedenis van het artikel waaraan deze bepaling is ontleend, te weten artikel 42, vijfde lid, van de WW zoals dat van 1 januari 1991 tot 1 maart 1995 heeft gegolden.
Het wil de Raad echter voorkomen dat de interpretatie welke in dit geding namens gedaagde is verdedigd als de meest voor de hand liggende uitleg moet worden aangemerkt. Het oogmerk van de wetgever bij het tot stand brengen van de wet van 26 juni 1991 waarbij artikel 42 van de WW met ingang van 1 januari 1991 werd gewijzigd was het vereenvoudigen van de arbeidsverledeneis in die wet. In dat kader werd onder meer het begrip "jaren" veranderd in "kalenderjaren", en het begrip "perioden waarin" in "kalenderjaren waarin". Tegen die achtergrond past minder goed een uitleg als namens appellante bepleit, waarbij de verzorging van een pas in de loop van enig jaar geboren kind desondanks een volledig jaar voor het arbeidsverleden oplevert.
Steun voor de door de Raad gedane keuze kan gevonden worden in de wijze waarop de indieners van evengenoemd wetsontwerp aan de hand van een voorbeeld hun voorstel in de Memorie van Toelichting hebben toegelicht (Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 892,nr. 3, pag. 9):
"Om één heel jaar arbeidsverleden op te bouwen, moet men dus twee jaar de zorg van een kind tussen de 6 en de 12 jaar gehad hebben".
De Raad ziet er niet aan voorbij dat zijn uitleg van de onderhavige bepaling onder omstandigheden tot resultaten kan leiden die als onbevredigend zouden kunnen worden beschouwd. Daar staat tegenover dat ook de wijze waarop appellante deze bepaling uitgelegd wil zien in bepaalde situaties tot vreemde effecten kan leiden.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat gedaagde naar het oordeel van de Raad in het thans bestreden besluit een correcte toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in artikel 17b, tweede lid, van de WW.
Daaruit volgt voorts dat gedaagde bij de toekenning aan appellante van een verlengde loongerelateerde uitkering en een vervolguitkering terzake van de op 1 november 1993 ingetreden werkloosheid er ten onrechte van is uitgegaan dat het kalenderjaar 1991 voor het arbeidsverleden van appellante moest worden meegeteld. Indien dat jaar buiten aanmerking was gelaten, zou appellante ingaande laatstgenoemde datum slechts recht hebben gehad op een basisuitkering van zes maanden.
Appellante doet evenwel betogen dat zij er op mocht vertrouwen dat gedaagde, evenals bij de beoordeling van de aanvraag per 1 november 1993, ook nu, bij de beoordeling van de aanvraag per 1 november 1995, van een arbeidsverleden zou uitgaan waarin ook het jaar 1991 telt.
Naar het oordeel van de Raad gaat appellante er met dat betoog aan voorbij dat gedaagde met betrekking tot laatstgenoemde aanvraag nimmer enige toezegging aan appellante heeft gedaan noch anderszins gerechtvaardigde verwachtingen heeft gewekt. De Raad sluit zich aan bij hetgeen de rechtbank hieromtrent heeft overwogen.
Bij het onderhavige besluit op bezwaar heeft gedaagde de door de hiervoor bedoelde onjuiste toekenning bij appellante gewekte verwachtingen ten aanzien van duur en hoogte van het op 1 november 1993 ontstane recht wel gehonoreerd, en zulks door het eerder toegekende, en nadien wegens werkhervatting geëindigde, recht alsnog per 1 november 1995 te doen herleven.
Tegen dat onderdeel van het bestreden besluit heeft de gemachtigde van appellante geen afzonderlijke grieven aangevoerd, en de Raad ziet geen aanleiding voor het oordeel dat gedaagde hiermee op onvoldoende wijze aan die verwachtingen tegemoet is gekomen.
Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van gedaagde medegedeeld dat, voordat de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 (Osv 1997) in werking trad, de bedrijfsverenigingen uiteenlopende opvattingen huldigden over de uitleg van artikel 17b, tweede lid, van de WW. Enkele bedrijfsverenigingen pasten dat artikel toe overeenkomstig de in dit geding namens appellante verdedigde uitleg, andere bedrijfsverenigingen pasten die bepaling toe conform het in dit geding door gedaagde bepleite standpunt.
Aan die uiteenlopende wetstoepassing is in de loop van 1996 een eind gekomen als gevolg van een tussen de bedrijfsverenigingen gemaakte afspraak, inhoudende dat voormelde bepaling voortaan uniform zal worden toegepast, en zulks in de zin als in het onderhavige geding namens appellante verdedigd.
Sedert de inwerkingtreding van de Osv 1997 past het Lisv die bepaling in de zelfde zin toe.
De gemachtigde van gedaagde heeft hier aan toegevoegd dat deze afspraak mede inhield dat zij slechts zou gelden voor nieuwe gevallen, zodat die afspraak geen invloed heeft op een geval als het onderhavige.
Als reactie op die mededeling heeft de gemachtigde van appellante de vraag opgeworpen of gedaagde niet in strijd handelt met het gelijkheidsbeginsel door het onderhavige besluit te handhaven terwijl in vergelijkbare gevallen waarin gedaagde op een later moment een besluit heeft genomen blijkbaar in andere -en voor de betrokkene gunstiger- zin wordt beslist.
Daaromtrent overweegt de Raad dat de gemachtigde van gedaagde onbetwist heeft gesteld dat het bestuur van de Nieuwe Industriële Bedrijfsvereniging de onderhavige bepaling voorheen altijd heeft toegepast in de zelfde zin als in het thans aan de orde zijnde besluit is gedaan. In dat opzicht behandelde dat bestuur gelijke gevallen dus gelijk.
Naar het oordeel van de Raad wordt dat niet anders door het enkele feit dat dat bestuur zich in een later stadium -te weten vanaf het totstandkomen van eerdergenoemde afspraak- voor nieuwe gevallen conformeerde aan een andere wetsuitleg.
Evenmin wordt, naar het oordeel van de Raad, het thans bestreden besluit met terugwerkende kracht strijdig met het gelijkheidsbeginsel doordat sedert 1 maart 1997 het Lisv in de plaats is getreden van de bedrijfsverenigingen en in die hoedanigheid meergenoemde wetsbepaling met betrekking tot nieuwe gevallen toepast overeenkomstig meergenoemde afspraak.
Ook overigens ziet de Raad geen redenen waarom gedaagde gehouden zou zijn aan appellante terzake van de op 1 november 1995 ingetreden werkloosheid een loongerelateerde uitkering ingevolge hoofdstuk IIA van de WW toe te kennen.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr J.C.F. Talman als voorzitter en mr P.H. Hugenholtz en mr Th.C. van Sloten als leden, in tegenwoordigheid van mr G. Leppink-Kooistra als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 januari 1998.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) G. Leppink-Kooistra.